10 Juli 1900.
271
De heer mr. W. INGENHOUSZ zegt, dat de opmerkingen
hem niet erg aangenaam gestemd hebben. Spreker begrijpt
niet, hoe er zou kunnen bezuinigd worden. Waar de heer
Meeuwesen echter volhoudt, dat er wanverhoudingen be
staan, noodigt spreker hem uit, daaromtrent in eene ver
gadering van het armbestuur nader zijne ideëen te willen
kenbaar maken en hoopt, dat hij daaraan gevolg zal
willen geven.
De heer VAN DEN BRINK meent, dat de heer Meeuwesen
onjuist redeneert. Wat de cijfers aangaat, daarover kan
spreker niet oordeelen, wijl hij de rekening niet mede heeft
onderzocht. De heer Meeuwesen had moeten zeggen, dat
de bedeelingen te gering zijn. Het is dezen winter gebeurd,
dat de rentmeester van het armbestuur werkloozen heeft
weggestuurd en hen verwezen heeft naar den penning
meester van het werkloozen-comité.
De heer MEEUWESEN kan begrijpen, dat de heer Van
den Brink zich beklaagt over te weining bedceling, doch
daar gaat het niet over. Spreker heeft willen wijzen op
de hooge administratiekosten in verhouding tot de bedee
lingen en verklaart zich verder gaarne bereid dit punt in
eene vergadering van het armbestuur toe te lichten.
De heer LIJDSMAN wijst erop, dat het enkel op den
weg van den raad ligt, om de cijfers te onderzoeken. Er
is een rapport, waaruit blijkt, dat de cijfers accoord zijn
bevonden, zoodat daarover thans alleen te beslissen is.
De heer SASSEN heeft bezwaar tegen de wijze, waarop
rapport is uitgebracht. Er blijkt thans, dat twee leden der
commissie van de aangevoerde bedenkingen niets weten.
Daarom zou spreker wenschen, dat voortaan schriftelijke
rapporten werden uitgebracht. Overigens is spreker van
oordeel, dat bij het uitbrengen van rapport over eene
rekening wel aanmerkingen kunnen gemaakt worden over
de geheele inrichting der administratie.