30 Januari 1909. 27 De heer VAN KEPPEL wil eene contra-expertise. De heer mr. W. INGENHOUSZ vindt de consequentie van den heer Van Keppel wel wat te verregaand. Men mag toch de beslissing niet aan de bekeurden over laten. Als nu een ander zegt, dat de bestanddeelen niet schadelijk zijn, dan zal men weer naar een derde moeten gaan. Zoodoende zou men een raad van beroep van chemici krijgen, hetgeen in geen enkele strafverorde ning wordt aangetroffen. De heer VAN KEPPEL zegt, dat de experts toch ook in den handel worden aangetroffen. Thans is men geheel afhankelijk van de uitspraak van één bureau. De heer mr. W. INGENHOUSZ betoogt, dat de heer Van Keppel het civiel recht verwart met het strafrecht. De heer BLOEMARTS meent, dat de heer Van Keppel zich al te zeer plaatst op het standpunt van dwingend recht. De verordening zegt, dat burgemeester en wet houders ondeugdelijke voedingsmiddelen kunnen vernietigen of onbruikbaar maken. Zij zullen dat echter niet altijd doen en, bij twijfel, de gemeente niet bloot stellen aan de civiele gevolgen eener ongemotiveerde afkeuiing. De heer Fr. SMITS acht zich niet competent om te kunnen verklaren, wat in deze verordening thuis behoort en wat er niet in mag voorkomen. De bezwaren, welke reeds zijn opgesomd, zullen echter ondervangen moeten worden. Spreker beschouwt het bureau te Rotterdam als een bureau van voorlichting, terwijl de instructiën en con tracten zoodanige bepalingen zullen moeten inhouden, dat zij waarborgen bieden tegen willekeur. De voorzitter zegt, dat dit standpunt volkomen juist is. De werking van het bureau moet vastgelegd worden in het contract en de noodige instructiën.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1909 | | pagina 27