7 Augustus 1909.
283
„Toelichting.
„Bij de behandeling der verordening op den hoofdelijken
„omslag in de vergadering van 8 Augustus '1908 is het
„voorgekomen, dat een amendement-meeuwesen door twee
„der overige leden werd gesteund. De voorzitter meende,
„dat deze ondersteuning niet voldoende was en beriep zich
„op de woorden van artikel 14indien het niet door
„ten minste drie tegen welken uitleg de heer Meeu-
„wesen zich een enkel oogenblik verzette.
„De tekst van art. 14 is dus niet zoo duidelijk als ge-
„wenscht is en in eenen raad van 21 leden (waarvan nog
„één lid bij voortduring afwezig is) zou het een onbillijke
„eisch zijn, alvorens een voorstel een onderwerp van be
raadslaging kan uitmaken, den steun te vorderen van drie
„leden buiten den voorsteller. Juist bij het in behandeling
„komen van een voorstel kunnen tegenwerpingen weerlegd
„en vooroordeelen worden weggenomen."
„(get.J J. A. H. VAN DEN BRINK."
Nadat dit voorstel, op verzoek van den heer REIGERS
MAN is voorgelezen, vraagt de voorzitter of iemand
der leden daarover het woord verlangt.
De heer VAN DEN BRINK vraagt, wat de voorzitter
van plan is hieromtrent aan de vergadering voor te stellen.
De voorzitter antwoordt hierop, dat hij wenscht
voor te stellen hét betrokken voorstel te verzenden aan
burgemeester en wethouders ter afdoening, bij gelegenheid
dat aanverwante zaken aan de orde komen.
Zooals uit de agenda dezer vergadering blijkt, heeft de
heer Van den Brink weer eens kwistig gebruik gemaakt
van het recht van initiatief, door vier voorstellen tegelijk
bij den raad ter tafel te brengen. Dit maakt, dat sedert
het laatste jaar door den heer Van den Brink reeds een
vijftiental verschillende voorstellen zijn ingediend.
Nu wil spreker den raad het recht van initiatief niet