(5 November 1909.
411
De heer VAN DEN BRINK zijne rede vervolgende, wijst
erop, dat door burgemeester en wethouders hierop is ge
antwoord, dat reeds een minimum-loon voor alle arbeiders
bestaat en door hen is vastgesteld naar aanleiding van het
daaromtrent verhandelde in den raad. Spreker noemt dit
antwoord cenigszins listiglijk bedacht en veel gelijkend op
een sophisme.
Burgemeester en wethouders hadden moeten zeggen, dat
het loon naar een zekeren maatstaf is geregeld. Maar
dat is de bedoeling niet. Spreker wenscht een loonstan-
daard, aangevende een bedrag, waarvan men behoorlijk
leven kan. Pater De Bruijn spreekt van een normaal ar
beidersgezin, bestaande uit man, vrouw en 5 kinderen. Nu
heeft indertijd in het vroeger hier ter stede verschenen
nieuwsblad „de Bredasche klok" eene berekening gestaan,
wat zoo'n gezin minstens noodig heeft om van te kunnen
leven. De berekening was zeer karig genomen, doch gaf
reeds een bedrag aan van minstens 11,per week.
Spreker zou derhalve bepaald willen zien, dat aan ieder
werkman, die den ganschen dag in dienst der gemeente
werkzaam is een minimum-loon werd uitgekeerd van ƒ11,
per week en dat geen enkel loon beneden dat bedrag zou
dalen.
De heer REIGERSMAN wenscht geen algemeene beschou
wingen te houden over de algemeene beschouwingen, doch
enkel over hétgeen door den rapporteur in het verslag is
vermeld. Het komt spreker voor, dat deze wat al te veel
gegeneraliseerd heeft. Bijna iedere zin begint met de uit
drukking: alle leden wenschen enz. Zoo ook staat er, dat
alle leden een minimum-loon wenschen vastgesteld te zien.
In de afdeeling, waartoe spreker heeft behoord, is hierover
niet gesproken. Evenmin is in die afdeeling sprake geweest
van de verhooging der jaarwedden van de wethouders en
van het presentiegeld van de raadsleden, ofschoon volgens
het verslag ook alle leden die verhooging zouden wenschen.
Het is spreker bekend, dat zelfs vele leden daartegen zijn.