72 13 Maart 1909. Ondergeteekende J. A. H. van den Brink, lid van den raad dezer gemeente, stelt voor in de besteksbepalingen voor werken, uit te voeren voor de gemeente, aan de aan nemers de verplichting op te leggen, dat zij gedurende den tijd, gevorderd voor de uitvoering dier werken, niet mogen afwijken van de artikelen 1038c en d van het bur gerlijk wetboek (arbeidscontract). Toelichting. Uit de gewisselde stukken in de Tweede Kamer bleek, dat indertijd mr. Loeff eene zoo algemeene uitschakeling van art. 1638c en d geheel niet verwachtte en ook de Standaard (het blad van dr. Kuijper) klaagde nog dezer dagen „Men had toch op eenige toegemoetkoming (van de zijde der werkgevers) wel mogen rekenen. Zulk een tegemoetkoming zou een beteren geest hebben gekweekt en, ook zonder dat aan overdreven eischen ware toegegeven, toch de wederzijdsche verhouding minder gespannen hebben ge maakt". (get.) J. A. H. VAN DEN BRINK. De heer VAN DEN BRINK vindt het vrijwel onnoodig hier nog te wijzen op deze voor de arbeiders zoo gunstige wetsbepalingen, waarvan maar al te veel wordt afgeweken. Spreker leest den inhoud dier artikelen voor en dringt op aanneming van zijn voorstel aan. De voorzitter geeft in overweging het voorstel te verzenden aan burgemeester en wethouders om prae-advies. De heer VAN DEN BRINK acht het een vrij eenvoudig zaakje, hetwelk gevoegelijk direct kan worden afgehandeld. Spreker wijst er nog op, hoe kamerleden van verschillende politieke richting hunne teleurstelling erover te kennen hebben gegeven, dat door de werkgevers bij de vaststelling van een arbeidscontract zoo algemeen van deze wetsbepa lingen wordt afgeweken. Spreker stelt mitsdien voor, dit voorstel onmiddellijk in behandeling te nemen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1909 | | pagina 72