23 Juli 1910.
233
antwoord. Spreker geeft alsnu aan den heer Van Hulten
de gelegenheid zijne rede voor te lezen.
De heer VAN HULTEN zal van die gelegenheid gebruik
maken, doch wenscht vooraf eenige opmerkingen te maken
naar aanleiding van het gesprokene door den voorzitter.
Spreker erkent, dat hij een enkele maal stukken aan het
Dagblad van Noord-Brabant ter publicatie heeft gegeven,
voordat ze in den raad behandeld waren, doch hij meent,
dat er wel eens andere meer geheime stukken in de cou
rant geplaatst zijn, echter niet in het Dagblad van Noord-
Brabant. Het is voorgekomen, dat in de Bredasche Courant
des avonds een bericht was opgenomen omtrent eene zaak,
die des morgens in eene geheime vergadering van burge
meester en wethouders was behandeld. Ook naar aanlei
ding van het passeeren van den heer Sassen in de tram
commissie zijn in een ingezonden stuk indertijd de redenen
aangegeven, waarop dit passeeren steunde. Die redenen
konden alleen aan burgemeester en wethouders bekend zijn.
De voorzitter spreekt van correctheid, doch is het correct,
vraagt spreker, een particulieren brief in deze vergadering
voor te lezen
Naar aanleiding van de mededeeling van den voorzitter,
dat hij niet zal antwoorden op de interpellatie, meent spre
ker te mogen opmerken, dat de raad toch de gelden voor
de politie voteert en hij dus hare daden mag beoordeelen.
Spreker zegt, dat de voorzitter zelf moet weten, of hij op
de interpellatie zal antwoorden, doch hij meent, dat het in
het belang is van Breda en van den voorzitter zelf, als hij
op de interpellatie ingaat. Spreker zegt thans het volgende
Wie mocht meenen hier van mij te hooren een aanval
op de politie, ten doel hebbende het prestige, dat de
politie hebben moet, te ondermijnen, die zal zich hebben
vergist. Als lid van dezen raad, zou zulk een optreden
mij niet passen.
Dat neemt echter niet weg, dat er wel eens oogen-
blikken komen, waarin men zich afvraagt, of de dienaren