I
12 Augustus 1910.
Tegenwoordig de heeren mr. P. M. J. E. BLOEMARTS,
J. A. H. VAN DEN BRINK, L. J. STAAL, J. R. baron
VAN KEPPEL, J. LIJDSMAN, J. M. INGENHOUSZ, W.
G. H. ROMBOUTS, jhr. mr. A. REIGERSMAN, J. J. L.
TEYCHINÉ, A. A. A. MEEUWESEN, F. C. J. VAN HUE-
TEN, F. A. M. J. SMITS, F. J. M. HEIJLAERTS, A. F.
SMITS, A. C. BOM en mr. W. INGENHOUSZ.
Afwezig de heeren A. P. SCIIELTUS, W. J. SLECHT-
RIEM, A. J. A. VERSCHRAAGE, H. A. SASSEN en P.
A. F. DE BONT.
Voorzitter de heer mr. E. P. VAN LANSCHOT, burge
meester.
De voorzitter opent de vergadering en zegt, dat
de notulen van het verhandelde in de vergadering van i23
Juli 1910, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 8 van
het reglement van orde voor den gemeenteraad, ter inzage
voor de leden hebben gelegen en hun bovendien in afdruk
zijn toegezonden en vraagt, of iemand der leden alsnog
voorlezing daarvan verlangt of eenige bemerkingen daar
tegen in het midden heeft te brengen.
De heer VAN HULTEN zegt, dat op bladz. 214, regel 9
van onder, als relaas van het door hem gesprokene over
het onderscheid, dat gemaakt wordt bij het geven van