%L 272 12 Augustus 1910. „De heer Van Hulten had dus niet op inlichtingen be hoeven uit te gaan, en dan blijkbaar nog bij lieden, die „er al evenmin iets van af weten als hij. „Omtrent het arrestceren van beschonken personen en het opbrengen daarvan, mag ik zeer zeker verwijzen naar „de ambtsinstructie en de daarmede verbandhoudende al- „gemeene voorschriften voor het personeel in deze ge- „meente, luidende „Art. 18. „Zij spreken zoo weinig mogelijk met personen in lcen- „nelijken staat van dronkenschap, en geleiden de overtreders „van de artt. 426 en 433 van het Wetboek van Strafrecht, „zoo noodig, naar het politie-bureau. „Deze overtreders worden, tenzij er andere redenen „mochten bestaan, om hen in bewaring te houden, tot zij „door den commissaris van politie worden ontslagen, niet „eerder vrijgelaten, dan wanneer zij genoegzaam ontnuch terd zijn, om zonder gevaar voor verstoring der openbare „orde hunnen weg te vervolgen. „Ten einde de overtreding bij proces-verbaal behoorlijk „te kunnen constateeren, wordt gedurende het verblijf der „overtreders aan het politiebureau, zoo mogelijk onderzoek „gedaan naar naam en woonplaats der overtreders. „Overtreders van bovengenoemde artikelen, wier namen „bekend zijn, kunnen naar omstandigheden, naar hunne „woning worden geleid, indien deze laatste niet te ver „verwijderd is. Art. 19. „Zij geven gelden en goederen, op arrestanten bevonden „terstond over aan den dienstdoenden chef. Art. 20. „Zij beschermen arrestanten tegen mishandeling van het „publiek en maken zich zeiven daaraan niet schuldig. „Algemeene voorschriften. „Overtreders van art. 453 van het Wetboek van Straf recht, dat zijn zij, die in staat van dronkenschap vcrkec- „rende, zich op den openbaren weg bevinden, doch aldaar

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1910 | | pagina 272