V- 12 Augustus 1910. 279 het hoofd van politie en het interpelleerende raadslid, het geen natuurlijk storend is voor den goeden gang van zaken. Deze discussie is wederom eene bijdrage tot de leer, dat er geen kwestie van zijn kan, dat de raad het recht heeft, om den burgemeester te interpelleeren over politiezaken. Daarom betreurt het spreker, dat de voorzitter door zijne welwillendheid heeft geantwoord. De heer Van Hulten zal het wel niet zoo kwaad be doeld hebben, maar hij heeft toch gezegd, te hebben aan getoond, dat er iets is, wat onderzocht moet worden. Er wordt te vlug/vorbalinoord. Dat is eene positieve beschul diging. Maar hoe nu een eind aan de zaak te maken De heer Van Hulten zou nu weer de cijfers van den com missaris moeten onderzoeken, waarop hij in een eerlijk debat recht heeft. Spreker betreurt het dus, dat de raad vergunning heeft verleend tot deze interpellatie. De heer Van Hulten moge daarmede eene goede bedoeling hebben gehad, maar hij beseft niet, hoeveel nadeel erdoor teweeg wordt gebracht. Men moet het prestige der politie niet door insinuaties verkleinen. Spreker is het eens met den heer Van den Brink, dat vakopleiding voor de politie gewenscht is, te^ooordooling van een oordeelkundig optreden der politie. Doch om hier te verklaren, dat een raadslid op eene zitting van het kan tongerecht den indruk heeft gekregen, dat de politie tegen beter weten in en op bevel getuigde, is eene uitdrukking, waarvan de heer Van Hulten de portée niet begrijpt. Dat is eene beschuldiging van meineed. Daaraan kan spreker, die de politie kent, niet gelooven. Spreker heeft dit gemoedelijk woord in het midden willen brengen, in de hoop, dat de zaak hiermede uit zal zijn en dat de voorzitter voortaan niet meer zoo welwillend zal wezen, om te antwoorden op interpellatiën omtrent gedra gingen van de politie. De voorzitter beschouwt de politie niet als een heilig huis, maar als men van de politie spreekt, dient ty i/A Lq/V

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1910 | | pagina 279