-17 September 1910.
317
schoon het wel usance is, dat, wanneer een der leden
voorlezing vraagt van een ingekomen stuk, aan dat verzoek
gevolg wordt gegeven, heeft de raad hier toch feitelijk
met een formeel voorstel te doen, waarover gestemd moet
worden. Waar zou het heen moeten, als ieder lid maar
steeds het recht had, om iets te doen voorlezen. Men
zou dan wel heele boekdcelen kunnen schrijven en hier
laten voorlezen. Evengoed zou men dan voorlezing kun
nen vragen van de heele begrooting. Waar gaat het heen,
vraagt spreker, als men met dergelijke dingen den tijd
zoek maakt. Er wordt geklaagd, dat de raad weinig doet,
doch de werkzaamheid van den raad wordt door dergelijke
zaken slechts tegenhouden.
Spreker herhaalt, dat er een voorstel moet gedaan wor
den. waarover gestemd moet worden. Spreker voorziet
anders nog meer stagnatie in de werkzaamheden, nu de
amicale toon van vroeger uit den raad verdwenen is.
De heer VAN DEN BRINK meent, dat de raad den tijd
volstrekt niet zoek maakt met de voorlezing van een der
gelijk stuk. In het rapport van den commissaris van politie
is een raadslid beleedigd. Dat eischt eerherstel. De raad
is het aan zijn prestige verschuldigd, om dit stuk te be
handelen. En wat de amicale verhouding betreft, deze kan
zeer goed bestaan buiten den raad, doch hier strijden we
den klassenstrijd, zegt spreker.
De heer VAN HULTEN zal niet spreken, wijl hij het
stuk voldoende gemotiveerd acht. Hij zal dus blijven zwij
gen en de houding van den raad afwachten.
De voorzitter stelt voor, het stuk voor kennisgeving
aan te nemen.
Dit voorste', op verlangen van den heer van den Brink
in stemming gebracht, wordt aangenomen met 10 tegen
2 stemmen.