22 December 1910.
503
zal nu feitelijk lager zijn dan die van een practijk-leeraar.
Verder begrijpt spreker niet, hoe het mogelijk is, dat de'
wedde van den leeraar van Zijp, die dezelfde bevoegdheid,
doch meerdere lesuren heeft dan de heer Buining, lager
is dan die van den heer Buining.
Spreker wil hier nog de opmerking aan toevoegen, dat
verschillende leeraren geene vaste aanstelling hebben. Zij
leven in de veronderstelling, dat ze los hangen. Ook zijn
zij niet verzekerd, dat zij op hun ouden dag eenige uit-
keering voor pensioen zullen ontvangen. Spreker vraagt,
of daarin niet voorzien kan worden. Het zijn voor het
meerendeel menschen, die reeds 24 dienstjaren hebben.
De heer VAN HULTEN meent, dat de wanverhouding
in de salarisregeling is gebleven. De directeur geniet een
salaris van ƒ3000,plus vrije woning. Dat is zooveel als het
tractement van den burgemeester. Het salaris van de leer
aren bedraagt dus nog niet een derde van hetgeen de
directeur geniet. Vooral springt die wanverhouding in het
oog, als men nagaat de salaris-regeling van den onder
directeur, die als zoodanig slechts ƒ100,extra geniet. Spre
ker vindt dan ook het bestaande salaris van den directeur
zeer mooi en stelt voor dat niet te verhoogen.
De heer VAN DEN BRINK wenscht ook zijne satisfac
tie te kennen te geven over de voorgestelde salarisver
betering. Dat die verbetering echter zoolang is uitgebleven,
is sprekers schuld niet. Reeds het eerste jaar dat spreker
in den raad zitting nam, bij de behandeling der begrooting
voor het dienstjaar 1909, is door hem gewezen op de te
lage bezoldiging. De voorzitter zag dit toen ook in en
erkende, dat de salarissen niet behoorlijk geregeld waren.
Daarom doet het spreker genoegen, dat deze nieuwe
salarisregeling eindelijk is gekomen en, ofschoon niet
schitterend, is er toch eenige verbetering te bespeuren.
Er is dus satisfactie, ofschoon de disproportie tusschen
het salaris van den directeur en de leeraren is blijven
bestaan.