19 Augustus 1911.
297
afzonderlijke rekening onder het hoofd crediteuren
en zoo op het grootboek worden overgebracht.
Spreker ziet niet in, waarom die gelden in een
afzonderlijk potje moeten bewaard blijven. Andere
crediteuren houdt men toch ook niet apart. Het is
een noodelooze omslag, die eer tot verwarring dan
tot verbetering zal leiden.
Als de rente nog kwam ten bate van de munt-
gasverbruikers, zou spreker er vrede mede kunnen
hebben, doch nu niet. Daarom wenscht hij hiervoor
een afzonderlijken post te openen op de rekening
der gasfabriek, evenals dit het geval is met alle
andere crediteuren. Ook zou spreker wel willen
vernemen, of de accountant over deze zaak is ge
hoord en hoe deze er over denkt.
De heer VAN HULTEN zegt, dat hij het in
hoofdzaak eens is met den heer van Keppel, en
vraagt ten wiens bate de rente komt van het te
beleggen kapitaal. Die behoort toch aan diegenen,
welke de waarborgsommen hebben gestort.
De heer J. M. INGENHOUSZ betoogt, dat het
idéé van den heer van Keppel, om deze gelden
in de bedrijfskas te storten, tegen alle mogelijk
gezond begrip van administratie indruischt. De
hier bedoelde gelden zijn te beschouwen als een
reserve, die niet in de handelskas gestort mogen
worden. Een ander bezwaar, om gevolg te geven
aan het denkbeeld van den heer van Keppel, be
staat hierin, dat de gelden dan improductief blijven.
Vraagt men, aan wie die rente ten goede zal
komen, dan antwoordt spreker daarop, dat die rente
bij het fonds behoort, en dat er later over beslist
kan worden, wat daarmede gebeuren zal.
Spreker heeft echter bezwaar tegen de wijze van