13 September 1911.
347
bevinden, welke van voldoende be teekenis zijn, om
openbaar tentoongesteld te worden, maar of men kan
wijzen op stukken, die men elders niet kan vinden
en die dus dit museum voor kunstliefhebbers aan
trekkelijk zouden maken en zoodoende het vreemde
lingenverkeer zouden bevorderen.
Spreker kan intusschen wel medegaan met het
voorstel van den heer Merkelbach van Enkhuizen,
dat burgemeester en wethouders zich in verbinding
stellen met de heeren van Riemsdijk en Mensing,
om te trachten al die inlichtingen te verkrijgen,
welke in verband met de voorwaarden van schen
king van belang kunnen worden geacht. Men zou die
heeren o.a. kunnen vragen, "hoeveel origineelen er
naar hunne bona fide meening bij zijn, welke kunst
en verkoopwaarde aan de schilderijen moet worden
toegekend en andere dergelijke vragen, die burge-
meester en wethouders noodig zullen achten. Wordt
het voorstel van den heer Merkelbach van Enk
huizen niet aangenomen, dan zou spreker medegaan
met het prae-advies.
De heer VAN DEN BRINK is het niet eens met
den heer Bloemarts, dat een museum alleen dan
aantrekkelijk zou zijn, als daarin schilderstukken
worden aangetroffen van bepaalde meesters en die
men in andere musea niet vindt. De hoofdrede-
neering van de heeren van Riemsdijk en Mensing
is, dat deze collectie de kern zal vormen voor een
eventueel te stichten schilderijen-museum en dat de
gemeente Breda wel zal doen, de collectie te aan
vaarden. Die heeren hebben zich dus wel degelijk
rekenschap gegeven van de gevolgen, welke daaraan
voor de gemeente Breda verbonden zijn. Intusschen
wil spreker ook gaarne medegaan met het voorstel