13 September 1911.
351
Burgemeester en wethouders zien wel degelijk het
belang in van een schilderijen-museum voor Breda,
maar zoolang er geen meerdere zekerheid bestaat
omtrent de waarde van het aanbod, achten zij zich
niet gerechtigd, daarvoor jaarlijks een zoo belangrijk
offer te brengen, zonder dat eenige inkomst daar
tegenover staat.
De heer MERKELBACH VAN ENKHUIZEN wijst
erop, dat de mogelijkheid kan bestaan, dat de over
blijvende schilderijen, ongeveer 290 stuks, welke te
gelde gemaakt mogen worden, eene zoo groote ver
koopwaarde bezitten, dat zij voor een groot gedeelte
de onkosten kunnen dekken.
De heer VAN DEN BRINK beschikt niet over
officieële gegevens, doch kan zich niet vereenigen
met het betoog van den voorzitter. Er is op gewezen,
dat onder de jaarlijksche uitgaven ook nog de assu
rantie moet gerekend worden. Als dat bedrag dan
zoo hoog is, zullen de schilderijen toch ook wel
waarde hebben.
Wat betreft de zienswijze van Prof. Martin en
Jan Kalf vraagt spreker, of die heeren ook bereid
zouden zijn, hunne opinie in een/officieel rapport te
bevestigen.
Verder is het de vraag, of na het overlijden van
den heer van Keppel de administratiekosten ook
nog f 200,per jaar zullen bedragen.
In de akte van schenking wordt wel gezegd, dat
de collectie volgens de gewone bepalingen voor het
publiek ter bezichtiging moet worden gesteld, doch
daaruit volgt niet, dat dit dagelijks zou moeten
geschieden. Die bepaling had dan in de akte moeten
voorkomen.
Spreker meent verder, dat de voorzitter allerlei