ti/L
IB September 1911.
357
De heer VAN DEN BRINK zegt, dat hij door
dit rapport geenszins overtuigd is van het ongelijk
van van de Goorbergh. Het komt hem voor,
dat de heer Later geen erge specialiteit is in het
beschouwen van kranke menschen. Waar in het
rapport gesproken wordt, dat de onweersbui de
temperatuur merkbaar had doen dalen, wordt erkend,
dat het dien dag bijzonder warm was, zoodat de
mogelijkheid, dat een werkman, door de hitte be
vangen, niet meer tot arbeid in staat was, vol
strekt niet is uitgesloten. Uitdrukkingen, als door
den heer Later gebezigd, komen in geen geval
te pas.
Van den anderen kant blijkt hieruit weer, hoe
noodzakelijk het is, dat er een scheidsgerecht be
staat. Dan zouden beide partijen zijn gehoord en
zou men kunnen zeggendat is de waarheid.
Spreker wil dan ook van deze gelegenheid gebruik
maken, om aan te dringen op de spoedige instelling
van een scheidsgerecht.
De voorzitter wijst er op, dat niet alle ge
schillen door een scheidsgerecht behandeld worden.
De heer VAN DEN BRINK meent, dat een ge
schil als dit daaronder zeker dient gebracht te
worden.
De voorzitter sluit alsnu de openbare ver
gadering.