26 September 1911. 373 „was medegedeeld, verkeerde ik natuurlijk in de „vaste meening daarvan, tot ik voor eenige dagen „van den heer Kalf moest vernemen, dat toen over „eene andere verzameling gesproken is. „Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn „Uw Edelachtb. dienstv. dienaar, „(get.) JOH. A. VAN DONGEN." De voorzitter stelt voor, deze beide stukken in de notulen te doen opnemen. Waartoe besloten wordt. De heer VAN HULTEN verzoekt, om ook het verslag over het onderhoud met de heeren van Riems dijk en Mensing aan de plaatselijke bladen te ver strekken. De voorzitter zegt, dat daartegen geen bezwaar bestaat. De heer VAN DEN BRINK wijst erop, dat, als men de woorden van Jan Kalf in zijn ingezonden stuk in de Bredanaar mag gelooven, deze aanbieding het karakter zou krijgen eener affaire. Wel niet eene affaire in den zin van de Dreyfus-zaak, maar dan toch eene zaak, die heel wat gemoederen in beweging heeft gebracht. De heer van Keppel zou dan geworden zijn de risée van Breda. Het ware echter beter geweest, dat de heer Jan Kalf den heer van Keppel wat minder uit de hoogte had behandeld, in plaats van zoo minachtend op hem neer te zien. Het gaat niet aan, iemand op dusdanige wijze neer te zetten.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1911 | | pagina 373