21 October 1911. 391 „Ten slotte is het vanzelf sprekend, dat waar de „gemeente voorgaat in het vaststellen van een mi- „nimum loon en maximum arbeidstijd, voor de wer- „ken in haren dienst te verrichten, dat zij zelve „ook deze bepalingen toepast op werklieden van „genoemde beroepen in haren vasten dienst." De voorzitter meent, dat de voorstellen niet geheel juist zijn gesteld, want er blijkt niet uit, dat de beperking van den arbeidsduur ook toepasselijk moet worden voor de werklieden in dienst der gemeente. Voorts herinnert spreker eraan, dat nog altijd een dergelijk voorstel van den heer Van den Brink, dat reeds in 1909 is gedaan, op afdoening wacht. Ook verwijst spreker naar de begrooting voor het volgend jaar, waaruit blijkt, dat reeds gelden tot verhooging der loonen van de gemeente-werklieden zijn uitgetrokken. En wat de invoering van den 10 urigen werkdag aangaat, daaraan zal, voor zoover dit mogelijk is, worden gevolg gegeven. De invoering daarvan zal echter niet bij alle takken van dienst in zijn geheelen omvang kunnen geschieden. Indien b.v. de werktijd voor de voerlieden der gemeente reiniging op 10 uur werd gesteld, zou deze voor de overige werklieden bij dien tak van dienst op 9 uur moeten worden bepaald. In ieder geval kan spreker de toezegging doen, dat zeer waarschijnlijk reeds in de eerstvolgende vergadering een voorstel dienaan gaande den raad zal bereiken. De heer VAN HULTEN zegt, dat het in zijne bedoeling ligt de invoering van den 10 urigen werk dag ook van toepassing te verklaren op de werklieden in dienst der gemeente. Had spreker intusschen geweten, dat reeds bij de begrooting met een en ander was rekening gehouden, dan zou hij thans

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1911 | | pagina 391