u
596 23 December 1911.
Het vaststellen van het loon en het toekennen
van verhooging overeenkomstig deze regeling voor
en aan vaste werklieden geschiedt door burgemeester
en wethouders alleen bij gebleken bekwaamheid en
geschiktheid en ijver en goed gedrag, wordt, het
hoofd van den betrokken tak van dienst gehoord,
verhooging toegekend.
Elke toegekende verhooging gaat in op den eersten
Maandag der maanden Januari, April, Juli en October,
volgende op den dag, waarop het vereischt aantal
dienstjaren is volbracht.
De heer VAN DEN BRINK zegt, dat de loon-
verhooging niet afhankelijk moet zijn van eenigen
willekeur en stelt daarom voor te laten vervallen
den laatsten volzin van de voorlaatste zinsnede en
achter het woord wethouders te laten volgen de
woorden met het recht der arbeiders van beroep
op den raad.
De voorzitter acht het noodig, dat de door
den heer van den Brink gewraakte zinsnede
behouden blijft. Men treft die bepaling aan in alle
loonregelingen en ook in de salarisregelingen van
ambtenaren. Het is een middel tegen plichtverzuim
of verwaarloozing van den dienst.
De heer VAN HULTEN zegt, dat hij over deze
bepaling ook met enkele werklieden heeft gedis
cussieerd. Als daaraan geen andere bedoeling ten
grondslag ligt, dan door den voorzitter is aange
haald, bestaat tegen die bepaling geen bezwaar.
De heer VAN DEN BRINK meent, dat veron
derstelt moet worden, dat ieder werkman behoorlijk
zijne diensten vervult. Bij grove verwaarloozing