20 27 Januari 1912. Ook meen ik geen woord te moeten verspillen om vast te stellen, dat het bedoelde besluit in de ver gadering van 18 November 1911 is genomen op volkomen regelmatige en derhalve geldige wijze en dat alzoo dat besluit, voor zooverre het de be oordeeling en de verdere handelingen van dezen raad betreft, recht heeft op algeheele eerbiediging. Vernietiging door den raad, ware die mogelijk, zou trouwens doen denken aan een aanranding van een recht der Kroon. Uitsluitend zal het dus onze taak zijn de motieven te bespreken, die de heer van den Brink in zijn verzoek heeft gebezigd, om tot vernietiging van meer genoemd raadsbesluit door H. M. de Koningin te kunnen concludeeren. En door zoodanige behandeling en de mededeeling van onze overwegingen aan het provinciaal bestuur van Noord-Brabant, zullen wij op de meest zakelijke wijze voldoen aan het door dat college ons gestelde verzoek, om te willen dienen van bericht en raad. Zou ik de redeneering van den heer van den Brink in twee woorden mogen samenvatten, dan zou ik willen zeggen, dat zij daarop neerkomt, dat art. 103 sub 2 der wet op het lager onderwijs het uitloven van openbare belooningen en eereblijken tot aanmoediging van het getrouwe schoolbezoek van wege het gemeentebestuur slechts toestaat, onder beding dat leerlingen van de openbare en de bij zondere school, beide, daarvan tegelijkertijd zouden kunnen genieten. En tot staving van die meening beroept de heer van den Brink zich op den tekst van de artt. 3 en 103 sub 2 van de wet op het lager onderwijs, welke hij op eene m. i. niet geheel juiste wijze met elkaar in verband brengt.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1912 | | pagina 20