27 Januari 1912.
21
Inderdaad bestaat er tusschen die twee artikelen
geen ander verband, dan dat art. 3 bepaalt, dat
„vanwege de gemeenten noch aan bijzondere scholen
„noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van
„onderwijzers, geldelijke bijdrage of eenige andere
„ondersteuning middellijk of onmiddellijk mag worden
„toegekend, dan in de gevallen en onder de voor
gaarden in deze wet genoemd",
terwijl art. 103 sub 2 zegt
„Door het uitloven van openbare belooningen en
„eereteekenen kan het getrouw schoolbezoek van-
„wege het gemeentebestuur worden aangemoedigd."
Nu zal de heer van den Brink mij wel deze twee
opmerkingen willen veroorloven ten eerste, dat het
subsidieeren van bijzondere scholen en bijzondere
inrichtingen tot opleiding van onderwijzers, volstrekt
niets uitstaande heeft met het aan leerlingen uit
loven van openbare belooningen en eereblijken tot
bevordering vanwege de gemeente van het getrouw
schoolbezoek, en ten tweede: dat in art. 103 sub 2,
hetwelk over die belooningen en eereblijken handelt,
niet met ééne syllabe onderscheid gemaakt wordt
tusschen openbare en bijzondere scholen.
Omtrent het uitloven van belooningen en eere
blijken is de gemeente dus geheel vrij. En ter be
vestiging hiervan breng ik in herinnering de toe
lichting van den Minister van Binnenlandsche Zaken
tijdens de behandeling der wet in de Tweede Kamer,
naar aanleiding van het verzoek van den heer van
Delden tot opheldering omtrent de beteekenis der
slotwoorden van art. 3:
„dan in de gevallen en onder de voorwaarden, in
„deze wet genoemd", (betreffende het subsidieeren
van bijzondere scholen).