28 Juni 1912.
223
van den raad kennen, wil toch zijne meening over
deze verhooging van salarissen kenbaar maken, nu
gedeputeerde staten andermaal het advies van den
raad vragen.
Wanneer men de energie en den ijver, waarmede
beide functionarissen hun ambt waarnemen, als dwin-
genden rechtsgrond voor deze salarisverhooging zou
moeten laten gelden, dan zou spreker beslist moeten
toegeven, dat er voor die verhooging alleszins termen
aanwezig zijn, gelet op den ijver en de toewijding,
waarmede die ambtenaren zich van hunne taak kwijten.
De zaak beoordeelende van een kapitalistisch stand
punt, is er voor deze verhooging wel iets te zeggen.
Maar daartegen verzet zich de maatschappelijke levens
beschouwing van spreker, in aanmerking nemende
het groote verschil in de loonen tusschen deze
functionarissen en die van andere menschen, die ook
hunne arbeidskrachten aan de gemeente wijden. Hier
wordt eene verhooging voorgesteld van de loonen
van hen, die reeds f 60,a f 70,per week
verdienen, terwijl er arbeiders zijn, wier loon nog
geen f 10,per week bedraagt. Nu kan men
tegenwerpen, dat de loonregeling van de werklieden
niet bij gedeputeerde staten behoort, maar
De voorzitter onderbrekende, verzoekt den heer
van den Brink niet verder op de loonregeling der
werklieden in te gaan. Er is hier alleen sprake van
eene verhooging der salarissen van den burgemeester
en den secretaris, waaromtrent gedeputeerde staten
wenschen te vernemen, of de raad met hun voorstel
accoord gaat. Reeds het vorig jaar heeft de raad
zich in gunstigen zin uitgesproken. De beschouwingen
van den heer van den Brink zijn daarom thans niet
op hare plaats.