274 3 Augustus 1912. en zullen daarom trachten een middel te vinden, ten einde over deze kwestie eene beslissende uit spraak te verkrijgen. De heer MERKELBACH VAN ENKHUIZEN zegt, van een lid van gedeputeerde staten te hebben ver nomen, dat bij dat college van den Minister bericht is ingekomen, dat hij geen termen heeft gevonden, om het besluit ter vernietiging voor te dragen. De voorzitter antwoordt hierop, dat hem dit niet onbekend is, doch daardoor is niet uitgemaakt, dat het raadsbesluit niet onwettig is. Eene bepaalde beslissing dienaangaande is niet genomen. Intusschen is aan burgemeester en wethouders geen enkele mededeeling gedaan omtrent de gevallen beslissing, evenmin als aan den heer van den Brink, die het beroep heeft ingesteld. De heer VAN DEN BRINK bevestigt de mede deeling van den voorzitter, dat hij geen bericht ontvangen heeft. De heer MERKELBACH VAN ENKHUIZEN meent, dat de kwestie alleen liep over de vraag, of het raadsbesluit al of niet in strijd was met de wet. En hieromtrent heeft de Minister toch te kennen ge geven, dat hij geene termen vond tot vernietiging. De voorzitter herhaalt nogmaals, dat dit geene uitspraak is over het al of niet wettige van het raadsbesluit. De heer VAN HULTEN wijst op art. 201 der gemeentewet, volgens welk artikel de Kroon binnen twee maanden eene beslissing moet nemen, die aan gedeputeerde staten wordt gezonden, welk college voor de uitvoering moet zorg dragen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1912 | | pagina 274