310
6 September 1912.
beiden te komen, doch dat is volstrekt geen princi-
pieele beslissing. Daaraan kunnen verschillende andere
oorzaken ten grondslag liggen, b.v. omdat het adres
op ongezegeld papier was geschreven.
De heer MERKELBACH VAN ENKHUIZEN zegt,
dat hier toch een post op de begrooting is uitge
trokken, en deze post door gedeputeerde staten is
goedgekeurd, zoodat het, krachtens den zin van het
betrekkelijk artikel der gemeentewet, onmogelijk is,
dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk
zouden kunnen worden gesteld voor deze uitgaaf.
De heer ROMBOUTS wijst erop, dat bij de be
grooting slechts een credietpost is toegestaan. Om
daaraan uitvoering te kunnen geven, dient er eene
verordening te bestaan. Deze is er thans en nu
bestaat de gelegenheid eene uitspraak in hoogste
instantie te verkrijgen over de al of niet-wettigheid
van het besluit. Ofschoon spreker persoonlijk van
opinie is, dat het besluit wettig is, wenscht hij toch
gaarne mede te werken tot het verkrijgen eener
principieele uitspraak van het hoogste gezag.
De heer VAN HULTEN vraagt, waarom burge
meester en wethouders dan niet dadelijk zelf zijn
overgegaan tot het maken eener verordening.
De voorzitter antwoordt hierop, dat gewacht
werd op een antwoord op het adres van den heer
van den Brink, te meer nu ook de raad zelf van
oordeel was, dat het besluit onwettig was.
De door den heer A. F. SMITS voorgestelde ont
werpverordening wordt alsnu in haar geheel in
stemming gebracht en aangenomen met 15 tegen
2 stemmen.