hoofd is van het gemeentebestuur. Als deze dus zou
besluiten, om een ambtenaar te hooren, dan hebben
burgemeester en wethouders zich daarbij neder te
leggen. Spreker meent dan ook, dat er niets tegen
is, om in dit geval den directeur in de gelegenheid te
stellen in eene besloten vergadering de verlangde
inlichtingen te verstrekken.
De heer VAN KEPPEL sluit zich aan bij de drie
vorige sprekers. Alleen zou spreker er tegen zijn,
om de inlichtingen in eene openbare vergadering te
doen verstrekken, vooral nu er sprake is van grieven
tegenover bepaalde ambtenaren.
Wanneer door den raad over een of ander onder
werp inlichtingen worden gevraagd, worden de leden
gewoonlijk met een kluitje in 't riet gestuurd. Waar
nu de gelegenheid zoo goed is, dat de directeur
persoonlijk antwoord wil geven op de gestelde vragen,
acht spreker het wenschelijk, dat hij wordt gehoord.
Men verlieze niet uit het oog, dat wanneer een
lid van den raad eene inlichting vraagt, deze vraag
en het antwoord daarop voor een ander even be
langrijk kan zijn.
In het prae-advies wordt gezegd, dat de vraag,
of een ambtenaar tot het geven van inlichtingen
kan worden toegelaten, afhangt van het goedvinden
van burgemeester en wethouders. Spreker is het
daarmede niet eens. In sommige gevallen kan het
wel eens onaangenaam zijn voor burgemeester en
wethouders, omdat die de verantwoordelijkheid dragen,
doch dit doet niets af aan de bevoegdheid van den
raad om inlichtingen te vragen op de wijze, zooals
hij die noodig acht.
Spreker vreest, dat, wanneer den directeur de
gelegenheid niet geboden wordt, om zich te kunnen
370
16 November 1912.