392 29 November 1912.
en biz. 5, de 2 bovenste regels,) wordt geklaagd,
dat het bouwverbod, op sommige terreinen rustend,
de uitbreiding der industrie hier ter stede belemmert.
In eene afdeeling wordt door een lid gevraagd, in
hoeverre die klacht gegrond is en op welke wijze
daaraan is tegemoet te komen.
Antwoord:
Nog nimmer is eene klacht van den aard, als
waarop het aangehaalde verslag moet doelen, bij ons
ingekomen, zoodat wij niet hebben kunnen nagaan
of zulk eene klacht reden van bestaan heeft en
evenmin of daaraan kan worden tegemoet gekomen.
Wij hebben ons afgevraagd, wat de kamer van
koophandel met de betrekkelijke zinsnede kan be
doelen, doch zijn er niet in geslaagd die bedoeling
te vatten.
Wij wijzen verder op de daarin voorkomende tegen
spraak waar gewaagd wordt „van het gebrek aan
geschikte terreinen voor fabrieken" en het aanwijzen
van „een flink terrein daarvoor".
De heer VAN HULTEN zegt, dat deze opmerking
in het afdeelingsverslag van hem afkomstig is en
dat hij die opmerking opzettelijk heeft gemaakt, wijl
hij meent, dat de kamer van koophandel, als zij zoo
iets neerschrijft, daarvoor ook wel reden zal hebben.
In het algemeen wordt hier ter stede geklaagd
over de werking der bouwverordening, doch naar
sprekers meening is die klacht zeer ongegrond. Als
daarmede bedoeld wordt eene beperking, om den
grond zooveel mogelijk productief te maken, dan
moge dit in sommige opzichten juist zijn, doch men
verlieze niet uit het oog, dat de bouwverordening