16 Maart 1912.
93
Spreker meent, dat hij zich hierbij in goed gezel
schap bevindt, n.l. in dat van Prof. Oppenheim, die
in zijn bekend werk over gemeenterecht zegt, dat men
de vaste raadscommissiën zeer nadrukkelijk moet on
derscheiden en wel in commissiën van bijstand en in
die van voorbereiding. De vaste commissiën van
bijstand zijn de zoodanige, welke dienen om burge
meester en wethouders in het beheer van bepaalde
takken van de huishouding der gemeente bij te staan.
Die van voorbereiding zijn belast met het voorbe
reiden van datgene, waarover de raad heeft te
besluiten. De benoeminharer leden geschiedt door
en uit den raad.
Spreker wijst er verder op, hoe bij koninklijk
besluit van 12 Februari 1889 werd vernietigd eene
verordening van den gemeenteraad van/Delft tot
regeling van den werkkring eener commissie van
bijstand voor de financiën en waarin zoodanige bepa
lingen voorkwamen, dat zij die commissie tevens
stempelde tot eene commissie van voorbereiding.
Dat het voorstel dus onwettig zou zijn, betwist
spreker, want de commissie valt onder het le lid
van art. 54.
Dat ook de verordening bepalingen zou bevatten,
welke met de wet in strijd zijn, kan spreker niet
inzien. Zij is gelijkluidend aan eene dergelijke ver
ordening in de gemeente Maastricht, waar de com
missie is ingesteld op voorstel van het raadslid
Hermans. Verder heeft het spreker verbaasd, dat
burgemeester en wethouders tot de taak van deze
commissie willen gerekend zien zoodanige werkzaam
heden, zooals onderwijs, hygiëne en woningbouw,
welke spreker niet heeft voorgesteld. Wie zal het
in het hoofd krijgen, aan die commissie werk op
te dragen, dat het onderwijs raakt. Maar men heeft