16 Maart 1912.
97
voorzitter niet aanwijzen, terwijl hij bovendien nog
raadslid moet zijn.
Art. 4 van het ontwerp zegt ook, dat bij staking
van stemmen, de stem van den voorzitter beslist.
Spreker laat in het midden de vraag, of de
voorzitter eener commissie van bijstand wel stem
heeft in die commissie. Dat is zeer twijfelachtig.
Alleen wil spreker doen uitkomen, dat de heele ont
werpverordening het karakter draagt eener com
missie van bijstand. En nu moge de heer van Hulten
het anders bedoeld hebben, maar dan is het voorstel
niet juist.
Spreker wijst hierbij op een werk van prof. mr.
Schutte, uitgegeven in 1910 en handelende over
raadscommissien. Uit een paar citaten, welke spreker
daaruit voorleest, blijkt, dat de wet onderscheid
maakt tusschen commissien voor den raad en com-
missien voor burgemeester en wethouders. De eersten
dienen tot voorbereiding van hetgeen, waarover de
raad heeft te besluiten. In deze commissien kan de
burgemeester niet-raadslid geen zitting nemen. De
andere commissien dienen tot bijstand van burge
meester en wethouders in de hun opgedragen taak.
Daarom moet van die commisien altijd de burge
meester of een der wethouders voorzitter zijn.
Door den heer van Hulten is er op gewezen,
dat het sociaal instinct bij burgemeester en wet
houders weer is ingeslapen, doch spreker meent,
dat burgemeester en wethouders ten opzichte van
dit onderwerp zich dan toch in goed gezelschap
bevinden. Op dit oogenblik bestaat er nog slechts
ééne zoodanige commissie in heel Nederland, n.l. te
Maastricht.
In Rotterdam en den Haag zijn ook voorstellen
ingediend tot instelling van dergelijke commissien.