5 April 1913.
107
De voorzitter vraagt, of de motie ondersteund
wordt.
De heer VAN HULTEN beroept zich op art. 12
van het reglement van orde, om de urgentie van
zijn voorstel te bepleiten.
Alsnu tot toelichting van de motie overgaande,
wijst spreker erop, dat, nadat de tramcommissie
drie jaar heeft bestaan en tot dusver niets van zich
liet hooren, deze thans plotseling met dit voorstel
voor den dag komt.
Er is geen enkel bescheiden bij, geen toelichting,
zelfs niet de bestaande concessie-voorwaarden, waaruit
men eenig licht zou kunnen putten. Wil men iets
weten, dan moet men zich vervoegen, hetzij bij den
burgemeester, hetzij bij den secretaris en dan krijgt
men het inzicht óf van den burgemeester, óf van
den secretaris.
Spreker acht het van zeer groot belang, dat de
raadsleden uit eigen oogen zien en meent, dat het
niet aangaat, om hen te behandelen als onmondige
kinderen.
Als er voldoende voorlichting ware geweest, dan
had men de zaak in studie kunnen nemen en zoo
noodig nog kunnen onderhandelen. Spreker kan dus
thans geen amendement indienen, maar hij wenscht,
ter ondersteuning zijner motie, een beroep te doen
op die stoere Nederlanders, die niet loopen aan den
band van afgelegde beloften.
De heer Fr. SMITS meent, dat de heer van
Hulten, in plaats van zijne motie in te dienen, had
moeten beginnen met inlichtingen te vragen. Dan
zou hem blijken, dat de leden van den raad volstrekt
geene onmondige kinderen zijn. Hij vergeet bovendien,