146 17 Mei 1913. nen te Maastricht en te Sittard. In eerstgenoemde plaats bestaat zoodanige verordening nog nietwel bestaat het voornemen aldaar eene bioscoopveror dening in het leven te roepen. In Sittard bestaat eene dergelijke verordening wel, doch spreker is van oordeel, dat de bepalingen van die verordening van dien aard zijn, dat eene vertooning, zooals de heer Van Hulten op het oog heeft, daarmede niet is te ondervangen. Als men eene verordening maakt, moet men die ook kunnen handhaven. In den Bosch hebben eenige heeren zich inder tijd welwillend belast met het nazien der films, doch zij hebben daarvan moeten afzien, op grond van de vele moeielijkheden, welke zij ondervonden. De ouders zelf moeten toezien, waar zij hunne kinderen heensturende burgemeester kan toch be zwaarlijk de taak der ouders overnemen. Ook te Rotterdam is dit vraagstuk onlangs ter sprake geweest. Er is toen eene commissie benoemd, om de zaak te onderzoeken, welke commissie heeft geadviseerd, om het onderzoek der films op te dragen aan deskundigen, bestaande uit geestelijken van verschillende gezindten, medici en paedagogen. Gaarne zullen burgemeester en wethouders met de noodige voorstellen komen, doch het is hun tot dusver niet mogen gelukken eene goede oplossing te vinden. Het begrip van zedelijkheid blijft subjectief. Wat de een onzedelijk noemt, wordt door een ander niet als zoodanig beschouwd. En wat voor de bioscoop verboden wordt, moet ook voor het tooneel gelden. De heer VAN HULTEN geeft toe, dat het moeie- lijk is, de juiste grens te vinden voor hetgeen wel en voor hetgeen niet toelaatbaar is. Maar toch acht

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 146