16 Augustus 1913. 231 „aanvaarden valt, dat de groote gemeenten voor een „belangrijk deel hunne financiën moeten ontleenen „aan de winsten der bedrijven. Bovendien werd er „door spreker op gewezen, dat Breda niet alleen „binnen de gemeente winst maakt op zijn gasbedrijf „maar ook door verkoop buiten zijn grondgebied, „dat die winst door de stichting der provinciale „centrale voor den tegenwoordigen opzet aanzienlijk „zal verminderen en het accres zeer zal belemmeren, „terwijl door de zeer eng gelimiteerde winst op het „electriciteitsbedrijf voor die winstderving en be merking van accres niets in de plaats wordt gegeven. „Gevraagd werd daarom met welke middelen de „gemeente-begrooting in de toekomst moet worden „sluitend gemaakt. „Geantwoord werd, dat het niet op den weg der „provincie ligt om die middelen aan te wijzen, doch „dat in aanmerking moest genomen worden, dat „door invoering van electriciteit de algemeene wei maart in de provincie zeer zou toenemen en dat „die toeneming der welvaart aan de gemeente-finan- „ciën zou ten goede komen. Bij de verdere discussie „over dit punt werd de zeer bijzondere positie, „waarin Breda verkeert met betrekking tot zijne „winst uit het gasbedrijf algemeen erkend en werd „mede te kennen gegeven, dat over het toelaatbare „bedrag van het winstcijfer, eventueel te behalen „uit het electriciteitsbedrijf, nog valt te praten, „m.a.w. dat er geneigdheid bestond om bij de te „sluiten overeenkomst het behalen van meer winst „dan in de ontwerp-overeenkomst is vastgesteld, toe „te laten. „Na dit punt werd door den Commissaris der „Koningin gevraagd of er te Breda gedacht was

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 231