240
16 Augustus 1913.
De heer MERKELBACH VAN ENKHUIZEN zegt
Toen ik de eer had tegenwoordig te zijn bij de
conferentie, die op 5 Juli 1913 ten provinciehuize
te 's-Bosch werd gehouden door eene commissie uit
het provinciaal bestuur en het gemeentebestuur van
Breda, kon ik ten volle mij vereenigen met het
door u ingenomen standpunt, volgens hetwelk u, als
burgemeester van Breda, in de eerste en voornaamste
plaats te letten hadt op het belang van onze gemeente.
Dat standpunt wordt ook nu nog door mij gehul
digd en daarom doet het mij te meer leed, dat ik
niet vermag me te onttrekken aan den indruk, die
het verslag van de conferentie en het begeleidend
schrijven van burgemeester en wethouders op mij
maakten, alsof het vraagstuk van de electriciteits-
voorziening voor de provincie Noord-Brabant in die
stukken niet belicht werd op zoo volkomen objec
tieve en onpartijdige wijze, als mij bij deze voor
Breda zoo gewichtige zaak geboden schijnt. De in
druk toch werd bij mij gewekt, dat het genoemde
geachte college zich kanten wil tegen aansluiting
van onze gemeente bij de provinciale centrale. Im
mers van niet één voordeel, dat aan die aansluiting
zou verbonden zijn, werd melding gemaakt.
Nu heb ik altijd gehoord, dat iedere zaak heeft
haar vóór en haar tegen. Dat men dus iedere zaak
wikken en wegen moet, en dan oordeelen wat het
zwaarste weegt; bij welke beoordeeling men boven
dien zich te hoeden heeft, meer aandacht te schen
ken aan het idieële, dan aan het bereikbare, want
niet zelden bleek, dat „le mieux est l'ennemi du bien".
Niemand zal beweren, dat Breda moet achter
blijven bij andere gemeenten, die de groote voor-
deelen wenschen te benuttigen, welke door toepassing
van electriciteit beschikbaar zijn. Stilstand zou achter-