25 October 1913. 321 „vroegere dienstjaren bij het fonds acht ten honderd „van het door hem genoten loon moet voldoen en „zal daarom mogen worden gevorderd, dat hij zijn „aandeel daarin draagt. Ingevolge de bepaling der „wet zal dat aandeel zijn drie ten honderd van het „over den diensttijd v r 1 October 1913 genoten „loon en vier ten honderd over hetgeen in den „diensttijd na 1 October 1913 door hem is genoten. „Met betrekking tot de pensioenregeling voor „de weduwen en weezen waarvoor, zooals reeds „vermeld, de storting van vijf ten honderd door de „mannelijke en één ten honderd door de vrouwelijke „ambtenaren van de pensioensgrondslagen jaarlijks „kan worden gevorderd, komt het gewenscht voor „om die te bepalen voor alle mannelijke ambtenaren „op 21/g ten honderd en voor alle vrouwelijke op 1 „ten honderd van de pensioensgrondslagen na afron ding naar beneden tot veelvouden van vijftig gulden „of f 50,en aftrek van 400,dier grondslagen. „(Voor ambtenaren met meer dan een pensioens grondslag van het gezamenlijk bedrag dier grond slagen). Van alle ambtenaren, de vaste werklieden „inbegrepen, welke tot heden geen aanspraak op „weduwen- en weezenpensioen konden doen gelden, „kan zeer wel eene bijdrage worden gevorderd en „zulks te meer omdat de werklieden met het minimum loon door de bepaling van den aftrek in den regel „slechts een zeer luttel bedrag zullen bijdragen en „ook bij hoogere loonen de bijdrage gering blijft. „Het bedrag, dat als jaarlijksche uitgaaf in de „eerste jaren voor de uitvoering der pensioenwetten „op het budget der gemeente zouden komen te „drukken, zoo veel te bezwarend zijn indien in art. (18 „der pensioenwet 1913 niet eene overgangsbepaling „was opgenomen welke luidt

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 321