8 November 1913. 351 „sioen uit het gemeentelijk pensioenfonds, omdat „zij daarin niet hebben deelgenomen, (zie ons voor stel onder B le) niet met de wet overeen te „brengen. Intusschen heeft deze onbevoegdheid niet „zóó verstrekkende gevolgen, dat het daarom ge- „wenscht is van toepassing van art. 68 af te zien; „ter wille van het verhaal voor inkoop van bedoelde „ambtenaren kan de gemeente o.i. de voordeelen, „die gebruikmaking van art. 68 overigens biedt, „niet prijsgeven. Echter bestaat er voor de ge- „meente geen reden, meerbedoelde ambtenaren, die „indertijd geweigerd hebben aan het gemeentelijk „pensioenfonds deel te nemen en dus ook nimmer „bijdragen hebben betaald, voor de in het vervolg „te vorderen premie gelijk te stellen met de ambte naren, die wèl hebben deelgenomen. Zij hebben „geen verkregen rechten, waarmede rekening moet „worden gehouden, en daarom stellen wij voor van „hen, zoowel voer eigen als voor weduwen- en „weezenpensioen, de maximum-premie te heffen, die „de wet toelaatwaardoor zij dan nog onder zeer „gunstige voorwaarden pensioengerechtigd worden. „Voorts is nog noodig regeling van het verhaal „bij eventueel door de gemeente in de toekomst „verschuldigde inkoopsommen voor tijdelijken dienst „(artt. 43 en 46, 2e lid, der pensioenwet). Aange- „zien van tijdelijke ambtenaren door de gemeente „geen premie voor eigen, noch bijdrage voor we- duwen- en weezenpensioen kan worden gevorderd, „is het billijk, om verhaal tot de bij de wet be haalde grens te doen geschieden (2 ten honderd). „Op grond van het bovenstaande wordt hetgeen „in ons voorstel van 16 October 1913 onder B „voorkomt bij deze aangevuld en gewijzigd als „volgt

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 351