8 November 1913. 355 zijne wedde over één jaar teruggeven. Dat zou dan eene belemmering kunnen zijn voor ambtenaren om promotie te maken. Spreker vraagt, of dit punt niet ter sprake kan worden gebracht bij de vereeniging van Nederlandsche gemeenten. De voorzitter antwoordt hierop, dat dit besluit in diverse gemeenten is genomen. Het meerendeel der ambtenaren lijdt er niet onder, omdat zij reeds hoogere bijdragen in het gemeentelijk pensioenfonds hebben gestort en die bijdragen allereerst voor ver haal in aanmerking komen. Daarbij komt nog, dat een ambtenaar er 10 jaar over doen kan en dat alleen verhaald worden de diensten na 1 October 1913 bewezen. De meeste gemeenten gaan verder en verhalen da bijdragen, verschuldigd over den geheelen diensttijd. Aangezien niemand der leden nog eenige inlichting verlangt of in algemeene beschouwingen wenscht te treden, stelt de voorzitter voor, om overeen komstig punt A van het voorstel te besluiten tot het afleggen der verklaring, bedoeld in art. 68 der pensioenwet. Na kennisneming van het rapport, het welk dezer dagen aan de leden gedrukt is toege zonden, gelooft spreker wel, dat ieder lid het er over eens zal zijn, dat het afleggen dier verklaring voor de gemeente het meest voordeelig is. De heer VAN HULTEN vraagt, of dit het rapport is, dat volgens een vroeger genomen raadsbesluit zou worden ingewonnen. De voorzitter antwoordt hierop bevestigend. Zonder bedenking wordt alsnu besloten overeenkomstig het voorstel onder A.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 355