8 November 1913.
357
ingesteld. Bij alle loonsverhoogingen is later daar
mede rekening gehouden en is dus stilzwijgend het
recht erkend, dat de werkman, naast zijn loon, ook
aanspraak zou hebben op een premievrij pensioen.
De premie is dus in het loon verdisconteerd en het
pensioen is aangemerkt als uitgesteld loon. Hier
tegen zou iets in te brengen zijn, als de loonen der
werklieden van dien aard waren, dat er gevoegelijk
eene bijdrage voor pensioen van kon gemist worden,
doch dit is niet het geval. De loonen zijn hier zoo
danig, dat daarnaast best een premievrij pensioen
kan bestaan.
En nu gaat het niet aan, om voor de toekom
stige werklieden eene loonsvermindering in te voeren,
want daar komt het feitelijk op neer. Het gaat hier
weliswaar om een luttel bedrag, maar het geldt
ook eene kwestie van beginsel.
Als de raad aanstonds zal besluiten, om van de
werklieden geen premie te vorderen, dan is dit
geen bevoorrechting boven anderen, maar dan wordt
alleen bevestigd, wat de raad in 1904 reeds heeft
toegezegd.
Voor de gemeente is het van belang, dat alle
werklieden onder dezelfde loonregeling arbeiden. Dit
zal echter niet het geval zijn volgens het voorstel
van burgemeester en wethouders. De toekomstige
werklieden werken dan op andere conditiën. Spreker
kan het nut of de wenschelijkheid daarvan niet inzien.
En hoe zal het gaan, vraagt spreker, als straks per
soneel uit andere bedrijven, die reeds aanspraak
hebben op een premievrij pensioen, in gemeente
dienst worden overgenomen, b.v. bij naasting van
het trambedrijf.
Er is reeds op gewezen, dat de ambtenaren door
deze regeling er zooveel beter op worden, doch