8 November 1913.
359
steld loon en dit vastgelegd in eene verordening
door aan den werkman een premievrij pensioen toe
te kennen. Waarom nu aan de nieuwe werklieden
iets te onthouden, wat de bestaande reeds krijgen,
vraagt spreker. Iets redelijkers, dan door den heer
Stulemeijer is voorgesteld, kan niet gevraagd
worden.
De meerdere uitgaven, welke hieruit voor de ge
meente zullen voortvloeien, zijn zeer gering. Spreker
berekent, dat die in het ongunstigste geval niet
meer dan f 600,zullen bedragen. Daarom on
dersteunt spreker het amendement van den heer
Stulemeijer.
De voorzitter zou het ten zeerste betreuren,
als het amendement werd aangenomen. De beide
vorige sprekers gaan uit van het standpunt, dat
de verordening van 1904 aan de werklieden een
premievrij pensioen verzekert, maar zij vergeten,
dat volgens art. 12 van die verordening, de rege
ling ophoudt van kracht te zijn, zoodra van rijks
wege aan de werklieden pensioen wordt verleend.
Alleen zullen verkregen rechten zooveel mogelijk
worden gehandhaafd en daarom zal ook van de
thans [in dienst zijnde werklieden niets gevorderd
worden.
Bovendien bevat het reglement op de pension-
neering der gemeente-werklieden eene grove onbillijk
heid tegenover andere ambtenaren. Waarom moet
een agent van politie, die f 625,salaris geniet,
voor pensioen bijdragen en een werkman, die evenveel
en somtijds meer verdient, niet. Ditzelfde geldt voor
de klerken bij de bedrijven en de gemeente-secretarie.
Hun salaris is ook geringer dan van menig werkman.
Men kan daarvoor geen andere reden aanvoeren,