364 8 November 1913. Maar het is een overgangstijdperk. Als men verder de loonen van de gemeente-werklieden vergelijkt met hetgeen door particulieren wordt betaald en waar zij geen recht op pensioen hebben, dan zal men tot de conclusie moeten komen, dat de gemeente hare werklieden behoorlijk betaalt. De heer STULEMEIJER zegt, dat hij nog niet voldoende van de loonen der gemeente-werklieden op de hoogte is, om daarover te kunnen oordeelen. Wel kan spreker verzekeren, dat er bij zijne maat schappij loonen betaald worden, die verre staan boven de zoo even genoemde loonen der gemeente. Intusschen blijft spreker het eene onbilijkheid noemen, dat de werklieden die vóór 1 October 1913 in dienst gekomen zijn, niets zullen hebben bij te dragen en die van n 1 October wel. De voorzitter wijst er nogmaals op, dat de verordening van 1904 is tot stand gekomen onder vigueur van de toen bestaande loonregeling, die veel slechter was dan thans. Het is niet meer dan billijk, dat de werklieden ook iets bijdragen. De heer VAN HULTEN betoogt, dat sinds 1904 ook de levensvoorwaarden aanmerkelijk zijn gestegen. Zelfs de loonsverhooging heeft daarmede geen gelijken tred gehouden. De heer LIJDSMAN, zijne stem motiveerende zegt, dat hij zal stemmen tegen het amendement van den heer Stulemeijer, omdat de weduwen en weezen der werklieden nu ook pensioen zullen kunnen krijgen en het billijk is, dat zij daarvoor iets bijdragen. De heer STULEMEIJER doet opmerken, dat dit

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 364