76 5 April 1913. wijzen, dat het de taak der overheid is, om de economisch zwakkeren te beschermen. De voorzitter kan het standpunt van den heer Van Hulten best begrijpen, hoewel dit lijnrecht tegenover het zijne staat. Als men den arbeid op Zondag wil verbieden, behoort dit verbod algemeen te zijn en dient men ook de consequentie daarvan te aanvaarden. Het gevolg daarvan zou zijn, dat op Zondag alles stil ligt, dat geen trams rijden, koffie huizen gesloten zijn enz. Het is de vraag bovendien, of de raad, door het stellen van verbodsbepalingen voor het verrichten van arbeid op Zondag, niet in strijd zou handelen met de Zondagswet, speciaal wat betreft art. 2, hetwelk bepaalt, dat op Zondagen en algemeen er kende christelijke feestdagen geene koopwaren hoe genaamd, met uitzondering van geringe eetwaren, op markten, straten of openbare plaatsen mogen worden uitgestald of verkocht en dat kooplieden en winkeliers hunne waren niet mogen uitstallen, noch met open deuren verkoopen. Wel wordt deze wet algemeen als verouderd beschouwd, doch spreker behoort tot die weinige burgemeesters hier te lande, die trachten deze wet zooveel mogelijk te handhaven. De heer VAN HULTEN wijst er nog op, dat adressanten opkomen voor de ondergeschikten. Zij willen langs den kant der overheid trachten te bereiken, wat hun op andere wijze niet mogelijk blijkt. De voorzitter zegt, dat men de vrijheid der burgers niet al te zeer aan banden mag leggen. Het idéé van Zondagsrust is spreker wel sympathiek, maar adressanten moeten zelf trachten dit doel te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1913 | | pagina 76