2 MEI 1914. 115 ,,het lager onderwijs, zijn gebonden en ten aanzien van „welke regeling de gedeputeerde staten der betrokken „provincie o.a. overwogen, „dat in de verordening nog „eene bepaling behoort te worden opgenomen, regelende „wat voor de hoofden van scholen en de onderwijzers „van bijstand als diensttijd in aanmerking komt dat „zoodanige bepaling in dit geval, opdat de regeling „voor Zwijndrecht billijk en voldoende zal zijn, gelijk luidend zal moeten zijn aan het derde lid van art. 26 „der Lager Onderwijswet, zooals dit wordt gelezen „volgens art. 3 der wet van 28 December 1907 (Stbl. „no. 361)". „In het aangehaalde Koninklijk Besluit, waarbij eene „andere regeling wordt vastgesteld dan de betrokken „gemeenteraad aannam en de gedeputeerde staten wei gerden goed te keuren, komen voor de volgende „overwegingen ,,,,dat gedeputeerde staten van oordeel zijn, dat in ,,,,de verordening eene bepaling moet worden opgeno- ,,,,men, regelende wat voor de hoofden van scholen en „„onderwijzers van bijstand als diensttijd in aanmer- ,,,,king komt „„dat dusdanige bepaling toch reeds in de Lager „„Onderwijswet voorkomt en mitsdien in de verorde- ,,,,ning kan worden gemist." „Deze laatste overweging heeft geen andere waarde, „dan ten aanzien van het behandelde geval. Uit hare „bewoordingen valt genoegzaam af te leiden, dat zij „niet is van zoo algemeene strekking, dat aan haar „de beteekenis moet worden toegekend, dat het van „wettelijk standpunt bezwaar zou ontmoeten om in eene „verordening, als waarvan hier de rede is, eene bepa ling op te nemen, welke uitmaakt welke tijd als dienst tijd voor de toepassing der verordening in aanmerking „komt. Uit het hierna volgende zal blijken, dat de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1914 | | pagina 115