116 2 MEI 1914. „aangehaalde overweging die beteekenis zelfs niet kan „hebben. „Uit het aangehaalde Koninklijk Besluit blijkt af- doende, dat daarbij de vraag gold, of de ter goedkeu ring aangeboden regeling aan billijke eischen voldeed. „Deze vraag kan worden geacht te zijn uitgesloten ten „aanzien van de onderwerpelijke verordening. Immers „waar de regeling, vervat in art. 26 der Lager On derwijswet niets anders bedoelt te zijn en niets anders „is dan eene regeling der minima en derhalve alle „factoren dier regeling als daar zijn aanvangsjaar - wedde, bedrag der verhooging, duur der perioden, „enz. eveneens de minima weergeven, gaat de voorlig gende verordening in alles daar ver boven. Van wet telijk standpunt kan daartegen allerminst bezwaar zijn „en uit een oogpunt van billijkheid zou met meer grond „de vraag kunnen worden opgeworpen of de regeling „niet te ver gaat in plaats van niet ver genoeg. „Indien het advies van het Rijkssehooltoezicht zou „worden opgevolgd en art. 16 der verordening kwam „te vervallen, zou de geheele regeling in een harer „voornaamste grondslagen worden aangetast, want het „gevolg daarvan zoude zijn, dat het derde lid van art. ,,26 der meer aangehaalde wet in alle gevallen van „toepassing zoude worden. Met opzet en ter wille van „de billijkheid is eene afwijking van de regeljng der „wet ook op dit punt in de verordening neergelegd. „Tot welke abnormaliteiten het vervallen der ge braakte bepaling zoude leiden, kan blijken uit het „geval, waarop de toelichting van art. 16 slaat. Het „daarbedoelde schoolhoofd, benoemd in de tweede helft „van 1913, nimmer aan het hoofd eener school gestaan „hebbende, zou dan reeds vanaf 1 Januari dezes jaars „recht hebben op de maximum-jaarwedde volgens deze „verordening aan zijne betrekking verbonden. Een

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1914 | | pagina 116