4
22 31 JANUARI 1914.
„billijk daarvan de helft op den ambtenaar te verhalen.
„Bovendien komt, volgens art. 65, tweede lid, der wet,
„bij het verhaal nog in mindering hetgeen de ambte
naar reeds voor pensioen in het gemeentelijk pen
sioenfonds gestort heeft.
„Voorts is de gemeente nog voor ambtenaren, die
„tusschen 1 Mei 1913 en 1 October 1913 in haren
„dienst zijn gekomen, bijdragen verschuldigd voor in-
„koop over den diensttijd bewezen vanaf de infunctie
treding tot 1 October 1913. Dat dit zooals gede
buteerde staten (sub 1) terecht opmerken in het
„raadsbesluit van 8 November 1913 geene regeling
„heeft gevonden, wordt hierdoor verklaard, dat volgens
„het door de vereeniging van Nederlandsche gemeenten
„uitgebracht deskundig advies voor deze categorie van
„ambtenaren geen inkoopsom doch premie op den
„voet van art. 40 der wet verschuldigd zou zijn. Dit
„advies was gegrond op uit officieuze bron verkregen
„inlichtingen. Nu deze echter later niet juist zijn ge
bleken, zal het hierbedoeld verhaal nog geregeld
„moeten worden. Art. 1 der ontwerp-verordening voor-
„ziet ook hierin.
„Ten slotte spreekt de wet nog van inkoop wegens
„na 1 October 1913 bewezen tijdelijke diensten. Waar
„van tijdelijke ambtenaren geen jaarlijksche premien
„worden gevorderd, mag verhaal van 2/7 der inkoop-
„som zeker zeer billijk worden genoemd.
„De artt. 2 en 3 van het nieuwe ontwerp regelen
„het verhaal en de bijdragen voor eigen pensioen.
„Bij toepassing van art. 68, eerste lid, der wet, kan
„hier van verhaal alleen sprake zijn voor ambtenaren,
„voor wie de gemeente zelf premie verschuldigd is,
„dus voor de ambtenaren, na 1 Mei 1913 in dienst
„der gemeente gekomen of komende. Voor zoover hier-
„onder werklieden zijn, vóór 1 October 1913 aangesteld,