4 31 JANUARI 1914. 23 „kan dit verhaalsrecht niet uitgeoefend worden, omdat „deze ambtenaren tot laatstgenoemd tijdstip aanspraak „hadden op premievrij eigen pensioen. „Voor de ambtenaren, op 1 Mei 1913 in dienst der „gemeente (ook alweer met uitzondering van de werk lieden), zal volgens het raadsbesluit van 8 November „1913 eene bijdrage gevorderd worden, strekkende ter „tegemoetkoming in de lasten, welke de gemeente „krachtens art. 68, eerste lid, der wet op zich neemt. „Er behoort hier echter onderscheid gemaakt te worden „tusschen de ambtenaren, die wel en die niet aan het „gemeentelijk pensioenfonds hebben bijgedragen. Van „de laatste behoort de gemeente eene hoogere bijdrage „te vorderen dan van de eerste. „En waarom? „Wanneer de gemeente niet krachtens meergenoemd „art. 68 het risico voor het op 1 Mei 1913 in haren „dienst zijnde personeel zelf ging dragen, dan moest „zij den diensttijd van dat personeel inkoopen en kon „dan een deel dier inkoopsom op de ambtenaren ver balen. De meeste ambtenaren hebben echter bijge dragen aan het gemeentelijk pensioenfonds (van de „aanvangsjaarwedde, na aftrek van f 200,121/a „gedurende de eerste vijf jaren, daarna doorloopend „5 °/0, en verder nog van alle verhoogingen 25 c/o „gedurende twee jaren.) In verband met de bepaling „van art. 65, tweede lid, der Pensioenwet is het „duidelijk, dat voor laatstbedoelde ambtenaren het „verhaalsrecht voor de gemeente geene financieele „resultaten zou opleveren. Alleen van de overige „ambtenaren, niet aan het gemeentelijk pensioenfonds „bijgedragen hebbende, zou de gemeente een deel der „inkoopsom behooren terug te ontvangen. „Doch nu wil de gemeente wèl gebruik maken van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1914 | | pagina 23