1°
U/i'
262 3 OCTOBER 1914.
wat zich in het verhuurde pand bevindt. Spreker vindt
dus geen termen, om af te wijken van den tot dusver
gevolgden regel.
De heer STULEMEIJER wijst op de mogelijkheid,
dat de meubelen en al hetgeen zich in het verhuurde
pand bevindt, niet meer aan den huurder toebehooren.
Daar bestaat bij de tegenwoordige huurster wel geen
vrees voor, doch er zijn gevallen, dat dit wel zou
kunnen voorkomen. Spreker ziet dus niet in, wat er
tegen kan zijn, om de door hem gewenschte bepaling
in het huurcontract op te nemen.
De heer BLOEMARTS herhaalt, dat de gevallen niet
identiek dezelfde zijn. Bij verhuur is de verhuurder
bevoorrecht op al hetgeen zich in het verhuurde pand
bevindt. De wet maakt absoluut geen onderscheid, wie
daarvan eigenaar is. Wat het geval met de jamfabriek
betreft, zijn in de verhuurde panden geene goederen,
of voorwerpen aanwezig, waarop de preferentie kan
worden toegepast. De gevallen staan dus geenszins
gelijk. Waar het hier geldt de continuatie van eene
bestaande huurovereenkomst, wenscht spreker daaraan
geene bezwarende voorwaarden te verbinden.
De heer STULEMEIJER wenscht ook voor de tegen
woordige huurster geene moeilijkheden in den weg te
leggen, doch acht het Avel raadzaam, dat in het A'ervolg
daaraan de noodige aandacht Avordt geschonken.
Zonder Arerdere bedenking wordt alsnu be
sloten overeenkomstig het voorstel van burge
meester en wethouders.
11. Schrijven van burgemeester en wethouders,
daarbij machtiging verzoekende om de regeling en het
toezicht van het onderAvijs aan de gemeenteteekensehool,