266 3 OCTOBER 1914. Op de eerste plaats een brief van den heer Breedvelt, waarin hij, in verhand met de tegen hem gevoerde leugen- en lastercampagne, zijne sollici tatie intrekt. Spreker vraagt, of die leugen- en lastercampagne ergens anders kan hebben plaats gehad dan in den raad en door de raadsleden. De heer Breedvelt moet het toch zoo bedoeld hebben, want de brief is gericht aan den raad. En daartegen wbnsdht spreker te protesteeren. Er is een campagne gevoerd tegen den heer Breed velt, waaraan ook door spreker ijverig ia deelgeno men. Maar die campagne is niet gevoerd met leugens en laster. Daarmede houden spreker en zijne politieke vrienden zich niet op. Spreker meent dan ook, dat de beste eer, die men aan dit schrijven kan bewijzen, be staat in er niet op te antwoorden en er alzoo een min achtend stilzwijgen over te bewaren. Op de tweede plaats is spreker verwonderd over den brief van burgemeester en wethouders, zoowel wat in houd als vorm betreft. De inhoud verwijst naar den brief van den heer Breedvelt en in verband daarmede wordt machti ging gevraagd, om eene nieuwe oproeping van solli citanten te doen. Als het waar is, dat de heer Breedvelt zou bedoeld hebben, dat er in den raad eene leugen- en lastercampagne tegen hem gevoerd is, dan vraagt spreker zich af, hoe burgemeester en wet houders zonder eenig protest en in verband met dien brief eene nieuwe oproeping van sollicitanten wenschen te doen. Spreker zal er zich bij neerleggen, doch moet toch zijne verwondering erover uitdrukken. De raads leden, die de laatste besloten vergadering hebben bij gewoond, zullen zich wel herinneren, dat eenig verband tusschen den brief en het voorstel hier niet aanwezig is.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1914 | | pagina 266