3 OÖTOBER 1914. 279
rangschikken. Er heerscht neg een uitstekende geest
onder de werklieden. Daarom doet spreker een beroep
op den raad, om die menschen onder deze benarde
tijdsomstandigheden te helpen, waarmede men een prach
tig werk zal verrichten.
De heer REIGERSMAN acht het in de tegenwoor
dige tijdsomstandigheden werkelijk goed, dat er een tij
delijk werkloozenfonds wordt ingericht, alhoewel spre
ker in gewone omstandigheden daartegen zeer gekant
zou zijn. Dergelijke instellingen bevorderen het staken
en vormen in ieder geval een krachtig middel om ge
meenschappelijk op te treden.
Dit is in het algemeen sprekers standpunt, doch,
zooals hij voorop gesteld heeft, acht hij het in deze
omstandigheden noodig om den werkman te helpen.
In het voorstel wordt gesproken van een tijdelijk
werkloozenfonds, doch dat woord is rekbaar en daarom
wil spreker den duur van het fonds gelimiteerd zien.
Ook kan spreker wel medegaan met het idéé van den
heer Stulemeijer om, wanneer men de menschen
wil helpen, dit goed te doen.
De VOORZITTER doet opmerken, dat is voorgesteld
de regeling voorloopig tot 1 Januari 1915 van kracht
te doen zijn.
De heer REIGERSMAN zegt, dat hij zich daarmede
zeer wel kan vereenigen.
De heet VAN HULTEN, ofschoon de goede bedoe
lingen van den heer Reigersman apprecieerende,
komt op tegen diens ouderwetsche vooroordeelen om
trent werkstakingen. Spreker wijst erop, dat volgens
art. 6 zelfs geene uitkeering mag worden toegekend
aan personen, die staken. Blijkbaar verwart de heer
Reigersman eene werkloozenkas met eene weer-