3 OCTOBER 1914.
283
digheid, dat iemand eene uitkeering geniet wegens
werkloosheid, mag niet de conclusie getrokken wor
den, dat hij geen toelage mag ontvangen van een steun
comité.
Spreker herhaalt nogmaals, dat de verhouding zou
verbroken worden, als op het voorstel van den heer
Stulemeijer werd ingegaan. Over de kwestie van
terugwerkende kracht kan men lang redeneeren. De
werklieden, die sedert eenigen tijd geene uitkeering meer
ontvingen van de werkloozenkassen bij gebrek aan
fondsen, zullen waarschijnlijk wel op andere wijze ge
holpen zijn.
Het gevaar, dat er werkloozen, die eene uitkeering
ontvangen, zullen blijven rondloopen zonder naar werk
om te zien. is volstrekt niet denkbeeldig. Bij gewone
werkloozenkassen zullen de werklieden elkander wel
controleeren, doch nu de kassen uitgeput zijn, bestaat
de prikkel tot controle niet meer.
De heer VAN HULTEN meent dat, als de leden zelf
geen prikkel gevoelen, toch het bestuur wel voor con
trole zal zorgen. Als dan een bestuurslid fraude ont
dekt, zullen wel de noodige maatregelen genomen worden.
De VOORZITTER herhaalt, dat die controle niet
goed kan zijn. Wat de uitkeering betreft, doet spreker
opmerken, dat in Rotterdam een amendement van den
heer Spiekman en in Den Haag van den heer
Hoeijenbos is verworpen, om de uitkeering op de
door den Minister aangegeven maximum-bedragen vast
te stellen.
De heer STULEMEIJER vindt het practischer, dat
de werkloozen niet meer bij het steuncomité behoeven
aan te kloppen en wenscht daarom vaststelling van de
maximum-bedragen.