3 OCTOBER 1914. 293
Wat de eerste vraag betreft, daarover hebben bur
gemeester en wethouders eene heele theorie opgezet.
De raad kent echter slechts dit enkele feit en geen
ander. De vraag, of daarin ligt opgesloten eene opzet
telijke miskenning van het gezag, beantwoordt spreker
ontkennend.
Niettegenstaande doen burgemeester en wethouders
het voorkomen, alsof hier aanhoudend dergelijke
kwestie's aan de orde komen.
Toch redeneeren burgemeester en wethouders in hun
prae-advies over de verhouding tusschen den directeur
als ambtenaar en hun college als overheid en doen
daarbij opmerken, dat die verhouding wordt beheerscht
door wettelijke bepalingen en verder door reglementen,
instructiën en voorschriften van het bevoegd gezag en
ten slotte door ongeschreven regelen, welke zich de-
monstreeren tengevolge van hoedanigheden en eigen
schappen van persoonlijken aard, wederzijds van over
heidspersoon en ambtenaar.
Er wordt hier van eene demonstratie gesproken,
doch in het feit, dat den raad ter beoordeeling is voor
gelegd, kan spreker geene demonstratie vinden. De
directeur heeft daarbij alleen willen dienen het belang
der gemeente. Indien er al van eenige demonstratie
kan gesproken worden, is dit alleen eene demonstratie
van eerzucht. De directeur heeft van het oogenblik, dat
overal elders hooge prijzen worden betaald, willen pro-
fiteeren ten voordeele der gemeente en getoond, dat hij
de kolen voor f 3.a f 4.per ton minder kan koo-
pen dan een ander.
Men heeft het den directeur kwalijk genomen, dat hij
bij spreker is geweest. Maar dat was zijn recht. En
uit het onderhoud, dat spreker met den directeur had,
heeft hij den indruk gekregen, dat er op gewezen mag
worden, dat de goede verhouding tusschen den amb-