320 14 NOVEMBER 1914. De VOORZITTER is het eens met den heer Stu lemeijer. Al moge het taalkundig niet geheel juist zijn, dan brengt toch het spraakgebruik mede, dat on derscheid gemaakt wordt tusschen een winkelnering en een bedrijf. Na de mededeeling van den heer MERKELBACH VAN ENKHUIZEN, dat hij van zijne* opmerking geen voorstel wenscht te maken, wordt art. 4 zonder ver dere bedenking goedgekeurd. De VOORZITTER stelt namens burgemeester en wet houders voor, aan art. 21 nog als 3° toe te voegen de volgende zinsnede ,,de bedragen, door hem betaald „voor schuldbekentenissen, welke krachtens eene be maling in het betrekkelijke leeningsplan ten voordeele „der gemeente Breda zijn vervallen ofwel zijn ver gaard." Deze bijvoeging wordt alsnog wenschelijk geacht, om te voorkomen, dat de gemeente aansprakelijk zou kunnen gesteld worden voor aflosbare schuldbrieven, welke door den ontvanger betaald zijn, nadat zij reeds veirjaard of vervallen zijn. De heer STULEMEIJER herinnert eraan, dat vol gens art. 225 der gemeentewet de ontvanger wel eens betalingen moet doen, die niet op bevelschriften ge schieden. Spreker heeft zich afgevraagd, of het niet beter ware, de opsomming, welke betalingen ten laste van den ontvanger komen, weg te laten en alleen te vermelden, alle betalingen, welke ten onrechte zijn gedaan. De VOORZITTER acht het gewenscht, de opsomming te behouden, doch vindt er geen bezwaar in, de door den heer Stulemeijer bedoelde clausule, waarvan

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1914 | | pagina 320