376 28 DECEMBER 1914. De heer VAN IERSEL zegt, dat hij in zijne afdee- ling de kwestie der functie-verdeeling van de wethou ders heeft ter sprake gebracht en daaraan eene ver hooging van de jaarwedden der wethouders heeft vast geknoopt, welk punt hij thans nader wenscht toe te lichten. Niemand zal ontkennen, zegt spreker, dat de werk zaamheden voor de wethouders in gemeenten, zooals Breda, zich steeds uitbreiden, vooral als deze goed worden behartigd. Waar het nu in eene gemeente van beteekenis on mogelijk wordt, dat alles ,,au fond" wordt nagegaan door den burgemeester, is het, naar sprekers meening, zeer noodzakelijk, om overlading te voorkomen en daardoor ook het werk zelf te doen lijden, om de diverse functies voor de wethouders te verdeelen. Waar het voor iedere organisatie van het grootste belang is, dat de functies juist verdeeld worden, daar moet het voor de groote organisatie der gemeente wel dubbel zwaar wegen, dat iedere hoofdafdeeling van den dienst speciaal behartigd en nagegaan wordt door één wethouder, die daarvoor is aangesteld. In 1907 en 1909 is deze kwestie reeds in den raad behandeld bij de begrootingen, doch de argumenten, die tegen de verdeeling der werkzaamheden werden aangevoerd, houden geen steek. De bezwaren, destijds geopperd, kwamen in hoofd zaak hierop neer, dat het bezwaarlijk zal zijn voor iedere functie eene specialiteit aan te wijzen en dat door eene verdeeling der functies het voordeel van ,,du choc des opinions jaillit la vérité" in het college zou verloren gaan. Op dit laatste argument benevens een gevoelsargu ment van den heer Rombouts heeft men van de zaak in 1909 verder afgezien.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1914 | | pagina 376