28 DECEMBER 1914. 377
Wat het eerste bezwaar betreft, vraagt spreker of
men nu dan wethouders heeft, die specialiteit in alles
zijn. Is het niet beter, als men de zekerheid heeft, dat
één persoon, die tot taak heeft één tak van dienst; bij1-
zonder te bestudeeren, geheel in die afdeeling is inge
werkt en dan zijne bestudeerde voorstellen of opmer
kingen in het college brengt
En is het overig deel van het college er dan nog
niet in dezelfde omstandigheden als nu, om die voor
stellen te wikken en te wegen Zou het geheel er
niet door winnen, als in het college voor lederen hoofd
tak van dienst ten minste één man is, die zich speciaal
in dien tak van dienst heeft ingewerkt Zou het vaak
ook de discussiën in den raad niet vergemakkelijken,
als de voorzitter den betrokken wethouder om beant
woording van vragen verzocht Men kan van de wet
houders niet verlangen, dat zij zich in alle zaken
inwerken.
Bij eventueele vacature zou de raad ook beter reke
ning kunnen houden met de te bekleeden functie en
daardoor iemand als wethouder kunnen aanwijzen, die
voor de open plaats geschikt is.
Nu zou spreker daaraan nog gaarne eene verhoo
ging der jaarwedden zien vastgeknoopt en de jaar
wedden der wethouders zien vastgesteld op f 1000.
per jaar.
Gezien de tijdsomstandigheden, wil spreker een voor
stel in dezen geest echter uitstellen tot het volgend
jaar. Spreker stelt echter eene motie voor, waarbij de
raad de noodzakelijkheid uitspreekt, dat de wethouders
hunne functiën onderling zullen verdeelen, hetgeen als
volgt zou kunnen geschieden 1° een wethouder van
financiën en onderwijs, 2° een wethouder van open
bare werken en 3° een wethouder van algemeene zaken